Na drie eindeloze weken van onophoudelijk laveren kwam de dag dat men de linie zou passeren. De omes die de reis al vaker hadden gemaakt – dat waren verreweg de meesten – deden geheimzinnig. Om twaalf uur in de middag verwachtte men een voorname gast: Neptunus in eigen persoon zou uit zee opduiken en de Nieuw-Hoorn een bezoek brengen. Een half uur lang zou hij het bevel over het schip in handen nemen, onder zijn gestadig toezicht de nieuwelingen laten dopen en dan met zijn gevolg weer in het zilte nat onderduiken.
Het middendek werd versierd met de guirlandes die op oudejaarsavond al zulke goede diensten hadden verricht. Tegen de grote mast timmerde men een troon voor de machtige zeegod en plaatste er een grote kuip water voor. Waartoe die diende, mochten de ‘groentjes’ niet weten. Voor alle zekerheid werden ze maar zolang in het vooronder opgesloten. Harmen nam Padde voor zijn rekening. Terwijl hij hem gevankelijk wegvoerde, schilderde hij hem in sombere kleuren zijn naaste toekomst voor. Padde jammerde hemel en aarde bijeen. De anderen lieten zich lachend opsluiten, maar bij de meesten was het de vrolijkheid van de bekende boer die kiespijn heeft.
‘Kom, Padde, maak niet zo’n spektakel. ’t Zal wel meevallen.’
‘Meevallen?! Als je drie keer gekielhaald wordt en dan nog een uur met je hoofd onder water gehouden?’
Het sloeg acht glazen. De deur van het vooronder ging open.
Buiten wachtte een dubbele rij omes, die de groentjes met papieren klappers naar de verhoging dreven waar de oude grijze Neptunus al zat, omgeven door zijn hofstoet. De schipper en de opperstuurman zaten aan zijn zijde. Neptunus droeg een waardige, met papieren vissen beplakte mantel, en in zijn hand klemde hij een vervaarlijke drietand waaraan een bokking was gespietst. Zijn dienaren hadden een mombakkes voor met spitse, lange neus en groene visse-ogen; in hun rode haren zat nog zeewier. Eéntje wachtte met een grote schaar bij de ton water, om de groentjes kaal te knippen. Hij droeg de roodbaaien onderbroek van Harmen van Kniphuyzen. De anderen stonden met volle putsen gereed om te ‘dopen’.
Zonder erbarmen pakten Neptunus’ dienaren de groentjes in hun nekvel, duwden ze stuk voor stuk in de ton, verfristen ze ten overvloede nog met een puts water. Toen werden ze door de roodgebaaide lakei van vorst Neptunus van hun haardos bevrijd. De vlokken stoven in het rond; pijnlijke kreten der slachtoffers deden vermoeden dat de schaar weleens uitglipte. Toen alle groentjes goed kaal waren en het water hun uit de kleren droop, verhief Neptunus zich met koninklijk gebaar van zijn zetel en sprak: ‘Haal me de bottelier er eens op!’